
Jurisprudentie
BB8374
Datum uitspraak2007-11-21
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703656/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200703656/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluiten van 30 september 2005 en 28 oktober 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant toegekende huursubsidie over de tijdvakken 1 juli 2001 tot 1 juli 2002, 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 en 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 nader vastgesteld op nihil en de over deze tijdvakken uitbetaalde huursubsidie teruggevorderd.
Uitspraak
200703656/1.
Datum uitspraak: 21 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1633 van de rechtbank Maastricht van 13 april 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 30 september 2005 en 28 oktober 2005 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, thans: de Minister voor Wonen, Wijken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant toegekende huursubsidie over de tijdvakken 1 juli 2001 tot 1 juli 2002, 1 juli 2002 tot 1 juli 2003 en 1 juli 2003 tot 1 juli 2004 nader vastgesteld op nihil en de over deze tijdvakken uitbetaalde huursubsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft de minister het terug te vorderen bedrag verhoogd met € 675,00.
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft de minister de door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 juli 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Huursubsidiewet (hierna: de Hsw), zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de bepalingen die daarop berusten onder rekeninkomen verstaan: het gezamenlijk inkomen van de huurder en de medebewoners in het peiljaar.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van de artikelen 2, 3, eerste lid, en 4, eerste lid, bepaalde medebewoners buiten beschouwing laten.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, zijn de huurder en de medebewoners verplicht uit eigen beweging aan de minister onmiddellijk alle inlichtingen te verstrekken waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken, en die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van de huursubsidie.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, zijn de in het eerste lid bedoelde personen verplicht de in dat lid bedoelde gegevens desgevraagd te verstrekken aan de minister.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Hsw, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de minister de toekenning herzien, als huursubsidie is toegekend in afwijking van deze wet of de daarop berustende bepalingen, of als gevolg van het niet naleven van de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan aan een besluit als bedoeld in het eerste lid terugwerkende kracht worden verleend over ten hoogste vijf subsidietijdvakken, voorafgaande aan het lopende subsidietijdvak:
a. als de door de huurder of de medebewoners verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn geweest, dat een ander besluit zou zijn genomen indien de juiste of volledige gegevens bij de minister bekend zouden zijn geweest;
b. als de artikelen 30a, vierde lid, of 33, tweede lid, niet worden nageleefd, of
c. als de huurder redelijkerwijs had kunnen begrijpen dat de huursubsidie ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge het derde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan, als het eerste lid toepassing vindt, de ten onrechte of te veel uitbetaalde huursubsidie van de huurder worden teruggevorderd, of worden verrekend met aanspraken op huursubsidie van de huurder. De minister stelt de hoogte van het terug te vorderen of te verrekenen bedrag en de wijze van terugvordering of verrekening vast.
Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, kan de minister, als de herziening haar grond vindt in het feit dat het aanvraagformulier, bedoeld in artikel 28, eerste lid, niet naar waarheid is ingevuld, dan wel de artikelen 30a, vierde lid, of 33 niet zijn nageleefd, het terug te vorderen bedrag verhogen met 25 procent, met dien verstande dat deze verhoging niet meer mag bedragen dan € 225 per subsidietijdvak waarover ten onrechte huursubsidie werd genoten. De verhoging kan worden betrokken bij een verrekening als bedoeld in het derde lid.
2.2. De minister heeft bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten de aan appellant toegekende huursubsidie nader vastgesteld op nihil, de uitbetaalde huursubsidie teruggevorderd en het terug te vorderen bedrag verhoogd met € 675,00. Daartoe heeft hij zich op het standpunt gesteld dat is gebleken dat appellant in de periode 1 april 2001 tot en met 1 januari 2004 bij het aanvragen van huursubsidie niet heeft opgegeven dat hij een medebewoner had, terwijl hij op de hoogte was van het feit dat diverse instanties, waaronder de minister, op de hoogte moesten worden gebracht van de samenwoning. Het gezamenlijk rekeninkomen van appellant en zijn medebewoner geeft geen recht op huursubsidie. In het aangevoerde omtrent het met terugwerkende kracht vervallen van de door de medebewoner genoten uitkering heeft de minister geen aanleiding gezien om tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 26 van de Hsw over te gaan.
2.3. Niet in geschil is dat appellant in de periode 1 april 2001 tot en met 1 januari 2004 bij het aanvragen van huursubsidie niet heeft opgegeven dat hij een medebewoner had. Evenmin is in geschil dat deze medebewoner een uitkering heeft genoten op grond van de Algemene nabestaandenwet en dat appellant en zijn medebewoner door het gezamenlijk rekeninkomen geen recht hadden op huursubsidie. Appellant betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, nu zowel het in de periode 1 april 2001 tot en met 1 januari 2004 te veel genoten inkomen als de ontvangen huursubsidie dient te worden terugbetaald, evident is dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat het buiten toepassing laten van de hardheidsclausule onredelijk is.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 augustus 2005 in zaak no. 200410473/1 is het beleid van de minister dat hij alleen toepassing geeft aan de hardheidsclausule indien het in het peiljaar ten onrechte genomen inkomen in datzelfde jaar is terugbetaald en dat, indien ten onrechte genoten inkomen later wordt terugbetaald, in het peiljaar feitelijk een hoger inkomen is ontvangen dat bij beschouwing van de aanspraken op huursubsidie over het peiljaar niet buiten beschouwing kan worden gelaten, niet onredelijk. De Sociale Verzekeringsbank heeft op 23 januari 2004 besloten de uitkering van de medebewoner van appellant met terugwerkende kracht te beëindigen. Nu zij in de periode 1 april 2001 tot en met 1 januari 2004 daadwerkelijk een hoger inkomen heeft genoten, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid heeft mogen afzien van toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van de Hsw.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen,
ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van der Smissen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007
419.